Referentiewaarden voor een bepaalde test worden vastgesteld door
bij een grote groep gezonde personen de betreffende test uit te voeren.
De gevonden waarden worden statistisch bewerkt en het referentie interval
waarbinnen 95% van de analyseresultaten vallen wordt vastgesteld.
Dit betekent dan 2,5% van de gezonde personen een lagere, en 2,5% van de personen
een hogere uitslag heeft. Meestal zal zo’n “afwijkende” uitslag niet ver buiten
de referentiewaarden liggen.

Referentiewaarden zijn vaak afhankelijk van de leeftijd en het geslacht van de personen
in de onderzochte groep. Soms is de leeftijd-afhankelijkheid marginaal, maar in veel gevallen
is ze substantieel. Dit geldt met name voor neonaten, maar ook ouderen kunnen als groep andere
referentiewaarden laten zien als jong volwassenen.

Een voorbeeld hiervan is de PSA-bepaling. Bij deze test is neemt de referentiewaarde bij mannen toe
bij het stijgen van de leeftijd. De referentiewaarden verlopen als volgt:

Mannen tot 40 jaar :     < 2,0 µg/l
40 – 50 jaar              :     < 2,5 µg/l
50 – 60 jaar              :     < 3,5 µg/l
60 – 70 jaar              :     < 4,5 µg/l
70 jaar en ouder      :     < 6,5 µg/l

Met deze leeftijdsafhankelijke referentiewaarden worden de PSA uitslagen bij SALT gerapporteerd.

In de medische praktijkrichtlijnen wordt steeds vaker met afkapwaarden gewerkt, waarbij een
uitslag boven een bepaalde waarde aanleiding is voor bijvoorbeeld een verwijzing naar de 2e lijn
of aanpassing van het medicamenteus beleid.

In de NHG standaard “Mictieklachten bij mannen” wordt een PSA van > 3,0 µg/l als afkapgrens gebruikt
voor verwijzing van patiënt naar een uroloog voor verdere evaluatie.
Deze afkapgrens wordt door SALT als tekst vermeld op het patiënten-rapport.